Ooit was hier zee.
Miljarden minuscule diertjes dreven rond, slurpten voedsel uit het water, plantten zich voort, stierven, zonken. Op de bodem van de zee vormde zich een knekelhuis van tientallen meters diep. Schelpdieren, koralen, alles en iedereen met een skelet, perste zich samen tot een metershoge vaalwitte koek.
De zee verdween, de koek bleef. Regenwater sijpelde er doorheen, sleet gangen in het knekelhuis en in het onderliggende graniet, zo diep dat soms het plafond instortte. En bij iedere stroom nam het water een miniem beetje van het knekelhuis mee.
Als kalkhoudend water in een eenzame grot op een rots druppelt, en er is niemand om het te horen, klinkt er dan geluid?
We vergapen ons aan stalagmieten die als metershoge palen de lucht in reiken naar hun tegenhangers, de stalactieten, altijd smachtend naar die natte kus. We verwonderen ons over het proces van duizenden jaren dat deze zuilen heeft gevormd, maar vergeten het knekelhuis en de zee die er miljoenen jaren daarvoor aan vooraf gingen.
Leg mijn botten bij die van mijn voorouders, van mijn vader en moeder, mijn broer en mijn zus, mijn geliefde, mijn ooms, tantes, nichten, neven, mijn buren, vrienden en vijanden, het meisje dat mij smalend afwees, de bedelaar die ik afsnauwde, de ober die ik vergat een fooi te geven, en hun kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen, iedereen. Vermorzel onze botten onder hun eigen gewicht, pers ze samen tot een vaalwitte koek op de bodem van de zee, en kneed ze tot een woud van dunne zuilen in een toekomstige grot.
Als over miljoenen jaren een kalkzuil ontstaat in een eenzame, stikdonkere grot, en er is niemand om het te zien, heeft hij dan een kleur?