Treinvakantie

Deze zomer was de derde keer dat we onze zomervakantie met de trein hebben doorgebracht. Ik zou mezelf daarvoor een morele pluim in mijn eigen achterste kunnen schuiven, ware het niet dat we afgelopen Kerstvakantie met de hele familie naar Tenerife zijn gevlogen en ik mijn trip naar de Ierse Baltimore Fiddle Fair ook niet zwemmend heb gedaan. Maar duurzaamheid was wel één van de redenen dat we voor de trein kozen, al was het niet de enige reden.

Het is met zulke vakanties net als met eten, of met alles eigenlijk. Je leest de berichten in de krant over de gevolgen van onze leefstijl op het klimaat. De wetenschappelijke literatuur stemt niet bepaald vrolijker, moet ik zeggen. En daar wil je naar handelen, dus je zoekt naar manieren om je eigen voetafdruk te verminderen. Maar je loopt ook tegen je eigen leven aan: familie die de tachtigste verjaardag van oma op een speciale plek wil vieren, een festival waar je al de hele covidcrisis naar uitkeek, die sappige hamburger die op een houtskoolvuurtje is gebraden. Je kunt het een en ander wel compenseren: ik geloof geen snars van de compensatiebossen waar vliegmaatschappijen goede sier mee maken, maar ik koop wel soms rechten op de Europese emissiemarkt, waar ik meer vertrouwen in heb. Maar wat mijn economietekstboeken en mijn eigen colleges ook zeggen, het voelt toch als het afkopen van je eigen verantwoordelijkheid.

Daarnaast vind ik schuldgevoel een slechte motivator. Je moet het ook zelf willen, en waarderen, en ervan kunnen genieten, anders hou je die duurzame levensstijl nooit vol. Ik ben nog steeds geen vegetariër, laat staan veganist, maar ik ben plantaardig eten wel meer gaan waarderen. Sowieso zijn die vezels en vitaminen veel gezonder dan al dat vlees, maar ik kan intens genieten van een hartige groentestoofpot (de sleutelingrediënten zijn tomatenpuree en gerookt paprikapoeder), een auberginelasagne, of gegrilde groene asperges. Als je lang genoeg in Wageningen woont ga je vegetarisch eten vanzelf lekker vinden, net als je vanzelf Teva’s sexy gaat vinden. Ik heb niet het gevoel dat ik mezelf iets ontzeg, maar dat komt ook doordat ik die hamburger zo nu en dan wel eet.

En zo is het ook met treinreizen. Geen lange wachttijden op het vliegveld, geen gedoe met veiligheidscontroles, geen gebrek aan beenruimte. Wél alle tijd om de wereld aan je voorbij te zien trekken of een boek te lezen, en alle ruimte om gerust even de benen te strekken. Maar ook treinreizen is niet zonder gedoe. De voorbereiding, met verschillende treinmaatschappijen en ontbrekende informatie, deed mij regelmatig verlangen naar Vliegwinkel.nl. Deutsche Bahn heeft een beroerde reputatie met vertragingen en uitvallende treinen. Maar stel je daar op in, probeer niet in één ruk op je plaats van bestemming te komen, maar bouw wat meer bestemmingen onderweg in. Hou het simpel, en maak van de reis de bestemming. Dat moet toch ergens een metafoor voor zijn.

Sinéad

Sinéad O’Connor brak door in de tijd dat ik leerde dat het misschien wel veilig lijkt om met de stroom mee te zwemmen, maar je raakt uiteindelijk alleen maar jezelf kwijt. Ik volgde de HAVO aan een middelgrote middelbare school ingeklemd tussen de kantoren aan de Bezuidenhoutseweg in Den Haag. Elke ochtend reed ik naar die school op mijn Zundapp, die ik een heel klein beetje had opgevoerd omdat dat zo hoorde in mijn vriendenkring, maar eigenlijk ook weer niet zoveel dat ik er een snelheidslimiet mee brak. Ik was elke pauze te vinden in de aangewezen rookplaats waar ik aansluiting probeerde te vinden bij de Stoere Groep. Ik rookte, droeg het juiste merk gympen, en had zelfs een matje.

En toen werd ik verliefd. Zodra ik haar de computerzaal uit zag lopen, met haar korte stekelhaar, afgezien van een dun staartje in haar nek, dacht ik: dat vind ik leuk. Ik had altijd al een zwak voor de tomboys, de meisjes die zich niet aan een feminiem stereotype conformeerden, die geen make-up gebruikten, het haar kort droegen, als kind in bomen klommen en voetbalden. Tijdens een schoolexcursie naar Berlijn, terwijl mijn klasgenoten van de Stoere Groep bijna de trein werden uitgezet vanwege de bende die ze van hun coupé maakten, zoenden we elkaar voor het eerst. Het heeft niet lang geduurd. Ik was nog lang niet klaar voor de stortvloed aan hoon van mijn klasgenoten: zo’n manwijf, met dat korte haar, ben je homo of zo?

Zo rond die tijd hoorde je Troy voor het eerst op de radio. Dat Ierse meisje, klein van stuk, kaalgeschoren, Dr Martens laarzen, een stem die lieflijk kon fluisteren en van woede kon branden, en prachtige ogen die vuur konden schieten. Ze was op en top vrouw, maar ook strijdbaar en woedend. En gebroken, dat ook.

Later kwamen de schandalen. Ze had geweigerd het Amerikaanse volkslied te spelen in een zaal waar dat de traditie was. Ze had in Saturday Night Life een foto van de Paus verscheurd onder de woorden “fight the real enemy”. Ze werd uitgejouwd bij het verjaardagsconcert van Bob Dylan, notabene de ultieme protestzanger, waarop ze reageerde met het opnieuw reciteren van het lied van Bob Marley dat ze bij Saturday Night Life had gezongen, inclusief een uitdrukkelijke verwijzing naar kindermishandeling. Na het lied wierp ze nog een minachtende blik het publiek in en liep het podium af. Iedereen maakte haar uit voor hysterisch. Jaren later zou in Ierland het Ryan Report uit de doeken doen welk sadistisch misbruik zich in de katholieke kerk had afgespeeld.

Toen ik die beelden zag, hoe ze haar woede op het publiek af schoot, voelde het alsof ik daar stond. Mijn woede tegen mijn klasgenoten die iedere afwijking van hun norm bestraften met hoon en vijandigheid, gepersonificeerd door deze tomboy die ook weigerde aan die norm te voldoen. Velen noemden het het einde van haar carrière, maar voor mij was ze een heldin.

Wolf

Er was een tijd dat de natuur iets was waar je vooral zo ver mogelijk vandaan moest blijven. De beschaving gaf ons vruchtbare landbouwgrond, machines om die grond te bewerken, een gezag om lijf en goed te beschermen, en een zorgeloze nachtrust achter hoge stadsmuren. Natuur was daarbuiten: daar zaten de struikrovers en de roofdieren.

Tegenwoordig is die bedreigende natuur meer een soort huisdier geworden: we hebben haar getemd door er een hek omheen te zetten en een beleid te formuleren dat precies uiteen zet tot hoever de natuur mag komen. De roofdieren zijn geen bedreiging meer; ze zijn een bron van verwondering geworden, iets dat we juist opzoeken om later te kunnen vertellen dat we ze in het echt hebben gezien. Hun aanwezigheid is een geruststelling dat de beschaving nog niet alles onomkeerbaar heeft verwoest.

De wolf is daar natuurlijk een voorbeeld van. Ik geloof niet dat we in Nederland een traan lieten om de laatste wolf die uit Nederland verdween. We waren vooral blij dat onze schapen veilig waren. En niet alleen onze schapen; ik weet niet of er echt gedocumenteerde gevallen zijn van kinderen of grootmoeders die door wolven zijn gegrepen, maar het bestaan van sprookjes waarin dit gebeurt zegt op zich genoeg over de perceptie dat zulke slachtoffers konden vallen.

En in zijn afwezigheid is de wolf getransformeerd van een bedreiging die we buiten de deur moesten houden tot een symbool van een ongerepte natuur die we in onze ijver om zeep hebben geholpen. Net als de zalm in de Rijn is de wolf een dier wiens terugkeer een kroon is op het aflossen van onze ecologische schulden.

Met de terugkeer van de wolf zijn ook de conflicten terug, maar na die transformatie van de wolf van bedreiger naar verlosser tekent het conflict zich niet alleen maar tussen de beschaving en de natuur af. Het splijt ook de samenleving zelf, tussen natuurliefhebbers en veehouders: tussen hen die instemmend knikken bij het goede nieuws op Vroege Vogels, en hen die daar wonen waar de wolf op hun schapen jaagt.

Natuur in Nederland is beheerde natuur. Het laatste oerbos is ergens in de negentiende eeuw gekapt. De Hoge Veluwe, op land ons belangrijkste natuurgebied, is ontstaan door een combinatie van bodemuitputting en een koninklijke familie met een hobby. Dat maakt die natuur niet minder waardevol, maar het maakt wel van die tegenstelling tussen natuur en beschaving een schijntegenstelling. In Nederland is natuur wat we natuur maken. En zoals je een plaag of een schimmeluitbraak op je akker ook niet altijd ziet aankomen, zo doet die natuur soms ook dingen die je niet had voorzien. Het verschil is dat die onvoorspelbaarheid de natuur juist waardevoller maakt, maar dat ontslaat ons niet van de plicht om die beheerde natuur zo nu en dan te beheren. Wij mensen besluiten in Nederland wat voor natuur we willen, en dat zullen we met de wolf ook moeten doen.

Hermannshöhle

Ooit was hier zee.

Miljarden minuscule diertjes dreven rond, slurpten voedsel uit het water, plantten zich voort, stierven, zonken. Op de bodem van de zee vormde zich een knekelhuis van tientallen meters diep. Schelpdieren, koralen, alles en iedereen met een skelet, perste zich samen tot een metershoge vaalwitte koek.

De zee verdween, de koek bleef. Regenwater sijpelde er doorheen, sleet gangen in het knekelhuis en in het onderliggende graniet, zo diep dat soms het plafond instortte. En bij iedere stroom nam het water een miniem beetje van het knekelhuis mee.

Als kalkhoudend water in een eenzame grot op een rots druppelt, en er is niemand om het te horen, klinkt er dan geluid?

We vergapen ons aan stalagmieten die als metershoge palen de lucht in reiken naar hun tegenhangers, de stalactieten, altijd smachtend naar die natte kus. We verwonderen ons over het proces van duizenden jaren dat deze zuilen heeft gevormd, maar vergeten het knekelhuis en de zee die er miljoenen jaren daarvoor aan vooraf gingen.

Leg mijn botten bij die van mijn voorouders, van mijn vader en moeder, mijn broer en mijn zus, mijn geliefde, mijn ooms, tantes, nichten, neven, mijn buren, vrienden en vijanden, het meisje dat mij smalend afwees, de bedelaar die ik afsnauwde, de ober die ik vergat een fooi te geven, en hun kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen, iedereen. Vermorzel onze botten onder hun eigen gewicht, pers ze samen tot een vaalwitte koek op de bodem van de zee, en kneed ze tot een woud van dunne zuilen in een toekomstige grot.

Als over miljoenen jaren een kalkzuil ontstaat in een eenzame, stikdonkere grot, en er is niemand om het te zien, heeft hij dan een kleur?

Terschelling

Het heeft iets zuiverends om water over te steken. De oude Grieken staken de Styx over als zij na hun overlijden definitief hadden besloten het leven achter zich te laten. De Kelten geloofden dat je bij het oversteken je goden op de oever achterlaat: bij aankomst op Brittannië moesten ze nieuwe goden vinden, en nadat ze op Ierland waren aangeland opnieuw. In Philip Pullman’s The Amber Spyglass moeten de hoofdpersonen bij het oversteken van hun Styx zelfs hun daemon, hun ziel, in de steek laten.

Wat is dan een eiland? Een eiland is een plaats waar je bent en niet bent. Waar je piekerende, prikkelbare, mopperende ik niet bestaat, alsof je hem met geboeide handen en voeten en afgeplakte mond hebt opgesloten in de kofferbak van je auto, die op de langparkeerplaats van Harlingen op je staat te wachten. Op een eiland ben je jezelf niet, en dat is precies de bedoeling.

Roadburn

ONVH0872

Laat je niets wijsmaken: alle clichés over Roadburn zijn waar. Roadburners hebben doorgaans een baard, lang haar, en getatoeëerde armen, ze kleden zich bij voorkeur in leren jacks of spijkerjassen en zwarte t-shirts met doodshoofden of occulte taferelen, maar het zijn toch zulke lieve mensen, ja, schatten eigenlijk, geen onvertogen woord over ze, geen vechtpartijen of ander geweld, geen vernielingen, niemand die in zijn eigen braaksel ligt te slapen. Ach, het cliché is zelfs incompleet. Roadburners hebben een baan als ICT-er, grafisch ontwerper of kunstenaar. Ze zijn zo verstandig om dure oordoppen aan te schaffen, en ze nemen hun eigen linnen tasjes mee om hun vinyl-inkopen in mee te nemen. De veganistische food truck draait overuren. Ruwe bolster, neuh, blanke pit, dat wel.

Ik hou van Tilburg. Tilburg heeft, afgezien van het nodige industrieel erfgoed uit zijn verleden als textielstad, geen oude monumentale panden. Maar Tilburg heeft een levendige muziekscene met 013, Paradox, en ontelbare muziekcafés aan en rond de Heuvel. Het is de thuisbasis van één van de beste Nederlandse folkgroepen. Tilburg zindert van de muziek en de creativiteit, maar het mooiste is hoe natuurlijk dit allemaal komt: deze stad doet zijn best niet om hip te zijn, staat niet eens stil bij zoiets banaals als hip-zijn. Hij wordt niet bevolkt door aspiranten die er vooral zijn gekomen in de hoop dat iets van die vooruitstrevende glorie op hen afstraalt. Hij klopt zich niet op de borst met zijn ‘anders’ zijn. De eigenzinnigheid die in die andere Nederlandse stad overkomt als snobistisch en neerbuigend, ja zelfs intimiderend, is in Tilburg juist aandoenlijk, hartelijk, verwelkomend. Tilburg is die malle oom bij wie alles mag en waar het bier altijd koud staat, in de koelkast tussen het spek en de eieren, je vindt het wel hè?

En mijn favoriete zaal blijft toch altijd de Cul-de-Sac. Het is de kleinste zaal, meer een kroegje om precies te zijn. Je moet je best doen om er in te komen, want er kunnen niet veel mensen in. Alleen zij die bereid zijn echte offers te leveren, om de stralende lentezon of juist dat optreden van Cult of Luna op het hoofdpodium op te geven, alleen zij komen erin. En het is klein, en heel vol. Haringen in een ton zijn niet de juiste metafoor. Haringen in een snelkookpan. Hete, zweterige lichamen staan opeengepakt, en dicht tegen het podium aangedrukt zodat de band als het ware één wordt met het publiek, en het optreden een gezamenlijke dans. Zweet verbindt, verenigt en versmelt.

Ik vertrek altijd weer op zondag, als veel mensen alweer naar huis gaan maar de echte fanatiekelingen nog blijven voor de Afterburner. Ik hou ervan te vertrekken met het gevoel dat het einde van het feest buiten mijn perceptie plaatsvindt – je kijkt ook liever niet als je lievelingshond een spuitje krijgt. De invallende regen vormt een passende afsluiting van het vroege zomerweer en mijn verblijf op de Stadscamping. Ik had die ene Amerikaan nog willen vinden, zodat ik hem had kunnen vragen waar ik de muziek moet zoeken als ik komende zomer in Seattle ben. Maar het signalement dat ik had – baseball pet, baard, driekwart broek – was van toepassing op teveel mensen op het festival. Gedurende je zoektocht krijgt zo iemand een haast mystieke status, als Godot of Joachim Stiller. Op weg naar huis zie ik zijn foto verschijnen op de Roadburners Facebook pagina: verrek, dat is hem. Te laat. Volgend jaar beter.

Lissabon

Het is eind november, maar de Portugezen laten zich niet zomaar naar binnen jagen. Aan de Praça Duque de Saldanha, terwijl de auto’s zich hortend, stotend, en toeterend door het verkeersinfarct vechten en de forenzen zich mengen met de winkelaars terwijl ze zich naar het metrostation haasten, kun je bij de kiosk nog steeds op het terras terecht, met een Super Bock of een mojito, terwijl op het tv-scherm Beşiktaş nek aan nek staat met Porto en een zwoele jazz-zangeres over de radio de liefde bezingt. Af en toe stoppen mensen even om de stand te bekijken: een student met een leren jasje en een voorzichtig baardje, een strak gekapte zakenman in een duur driedelig pak met zijn telefoon tussen oor en schouder geklemd, een brede potige kerel met een maanrond donkerbruin gezicht en een opzichtige oranje verfvlek op zijn rafelende spijkerbroek. Ze staan even stil, nemen de stand in zich op, en kijken bij het verder lopen af en toe nog even om, alsof ze zich ervan willen verzekeren dat de spelers na hun vertrek van verdere doelpunten afzien.

Ik ben hier natuurlijk ook niet voor mijn plezier, dus ik mag me een paar dagen één van hen voelen. Ik heb een degelijk saai zakenhotel geboekt, niet in het toeristische centrum natuurlijk, maar ver genoeg van de universiteit om me elke ochtend onder de forensen te mengen. Ik heb precies genoeg krediet op mijn metrokaartje gezet om het elke ochtend nonchalant voor het toegangspoortje te kunnen houden. Daarna ga ik tussen de studenten, zakenlui, en andere gehaaste forensen geroutineerd op mijn doel af om in de metro dezelfde verveelde pose als iedereen aan te kunnen nemen. Ik heb het uitgebreide ontbijtbuffet van mijn hotel overgeslagen zodat ik bij die ene spuuglelijke pasteleria naast de campus in mijn beste Portugees een koffie en een croissant kan bestellen. Dat ik het antwoord van de barman niet versta en voor mijn wisselgeld dus maar op zijn eerlijkheid moet vertrouwen, en voor de rest van de ochtend verga van de honger omdat ik in Angelsaksische contreien met gemak een bord spek, eieren, worstjes, tomaat, champignons, rösti’s, en witte bonen in tomatensaus had weggewerkt, dat neem ik deze week voor lief.

Op de dag van vertrek loop ik met mijn rolkoffertje nog één keer langs die kiosk naast de metro-ingang. “Oeng kafè” probeer ik nog tegen de studente met prachtige kastanjebruine ogen die vandaag de bediening doet. “One espresso? Sixty cents sir.” Het zal wel die rolkoffer zijn die mij verraadt. Zwijgend drink ik mijn koffie. Ik vertrek, maar Lissabon gaat verder. In de metro, in de vertrekhal, en tot in het vliegtuig blijft de smaak van espresso nog in mijn mond hangen, alsof mijn lippen nog nagloeien van een kus van die prachtige serveerster.

Overigens ben ik van mening dat een inwoner van Lissabon een Lissabonees heet. Hij is immers ook een Portugees, en iemand uit Ambon heet toch ook een Ambonees?