Toen ik in Wageningen studeerde heb ik me regelmatig afgevraagd: wat is economie eigenlijk? Mijn tekstboek definieerde het als “de studie van hoe mensen keuzes maken onder beperkte middelen.” Maar dan keek ik naar andere vakgebieden, zoals de sociologie of de psychologie, en dan zag ik toch vaak vergelijkbare vragen langskomen: wat maakt dat mensen schulden maken? Hoe ontstaat armoede? Wat kan de overheid doen om een duurzame levensstijl te stimuleren? Als sociologen en psychologen die vragen ook stelden, wat maakte economie dan anders?
Ik kwam tot de conclusie dat de economie zich op twee manieren onderscheidt: de theorie en de methoden. Die theorie betreft de microeconomie met zijn vraag- en aanbodcurves, nutsmaximaliserende consumenten en winstmaximaliserende producenten. Wie markten vanuit een andere invalshoek benadert, bijvoorbeeld door te kijken naar de rol van vertrouwen of gewoonte, is dan geen econoom maar een anthropoloog, of een socioloog. Daarnaast typeert economisch onderzoek zich door een waaier aan kwantitatieve methoden. Dat betrof in mijn studietijd veel optimaliseringsmodellen, maar ook veel statistiek en econometrie. De gemene deler voor beide verschillen was de kwantitatieve analyse: als er geen getal aan kon worden verbonden heette het geen economie.
Let wel: dit waren de jaren ‘90, toen de gedragseconomie nog in de kinderschoenen stond. Sindsdien hebben economen hun focus verschoven naar meer empirisch onderzoek, waaronder gedragsexperimenten die in een psychologiefaculteit niet zouden misstaan. Optimaliseringsmodellen hebben plaats gemaakt voor slimme empirische methoden om causale verbanden vast te stellen. Er is dus wel het één en ander veranderd, maar de nadruk op kwantitatieve methoden is gebleven.
Sterker nog, soms vraag ik me af hoeveel economen nog economie bedrijven. Ik kom regelmatig onderzoeken tegen die één van die slimme statistische methoden, zoals difference-in-difference, of instrumental variables, toepassen op onderwerpen als de verspreiding van infecties, of verkeersveiligheid. Belangrijke onderwerpen, ongetwijfeld, en heel slim gedaan, maar ik zie het verband niet meer met “keuzes maken onder beperkte middelen.” Als economie is wat economen doen, is economie blijkbaar niet meer dan toegepaste statistiek.
Maar is dat ook wat de samenleving nodig heeft? We staan voor vele pijnlijke keuzes die allemaal op de één of andere manier met schaarste te maken hebben. Hoe verduurzamen we onze energievoorziening zonder dat arme gezinnen hun rekening niet meer kunnen betalen? Kan onze planeet het aan als iedereen hetzelfde materiële welvaartsniveau zou bereiken als de gemiddelde Europeaan, of nog erger, Amerikaan? Hoe riant kunnen pensioenvoorzieningen nog blijven als het aantal werkenden per pensionado blijft dalen? Deze dilemma’s vragen om ideeën en theorieën omtrent schaarste, rechtvaardigheid, en efficiëntie. Maar omdat er geen slimme identification strategy aan te pas komt waarmee je in American Economic Review kan publiceren, laten economen die vragen liggen.
Doodzonde.